Huub Oosterhuis: ‘Als we de hoop opgeven, gaan we naar de bliksem’

Afgelopen maand werd Huub Oosterhuis 85 jaar. Als hij er de energie voor heeft, wil hij zich de komende jaren toeleggen op het organiseren van festivals. Het Bijbelse verhaal moet er worden gelezen, toegelicht en omzongen. “Aan zingen is veel behoefte, dat is onvergankelijk.”

01 maart 2019 – verschenen editie 2019nr02
Huub Oosterhuis, De Nieuwe Koers - Foto Niek Stam-7367-2 beeld Niek Stam

Exodus 2:3-5: Ze (…) legde het kind erin en zette de mand tussen het riet langs de oever van de Nijl.

“Kort na mijn geboorte in het OLVG-ziekenhuis in Amsterdam kreeg mijn moeder trombose. Ze moest in het ziekenhuis blijven en drie maanden lang in bed liggen. Die maanden ben ik gekoesterd en geknuffeld door nonnen, door de zusters van liefde die dat ziekenhuis runden. Zo is mijn leven begonnen.

Zelf was ik ook vaak ziek. Als kind van vijf lag ik weken achtereen met roodvonk op bed, helemaal alleen in een geïsoleerde kamer. Ik sprak en zag niemand, behalve mijn moeder. Aangeraakt worden mocht ik niet. In die eenzame weken deed ik niets anders dan naar de lucht kijken. Ik bedacht een andere wereld, waarin iedereen mij mocht aanraken. Het was een tijd waarin mijn verbeelding loskwam. Mijn latere verbeelding herken ik wel in die eerste: mooie landschappen, waarin iedereen bij elkaar hoorde, dat soort dingen.

Het jaar daarop werd het oorlog. Op 10 mei 1940 zagen we Schiphol branden. Alle paniek van die eerste oorlogsdagen heb ik opgeslagen in mijn ziel. De intocht van de Duitsers, schreeuwend, de terugkomst van mijn vader uit het leger, de angst van mijn kleine zusje voor zijn uniform.

Wij woonden in de Rivierenbuurt, in Amsterdam-Zuid. Dat was toen zo’n beetje de tweede Jodenbuurt van de stad. Ik zag tijdens de grote razzia kinderen met wie ik speelde weggesleept worden. Op 20 juni 1943, dat was een zondag, zag ik hoe ’s morgensvroeg om zes uur de straat door SS’ers werd afgezet. Even na tienen werden de Joden uit hun huizen gehaald; met dekens en pannen vol eten stonden ze te wachten tot ze werden weggevoerd. Ik weet nog hoe machteloos en schaamtevol we dat beleefden; we konden niets doen, het gebeurde zomaar.

Lang heb ik de Duitse taal niet kunnen verdragen. Pas later in mijn leven is dat genezen, toen mijn werk in Duitsland betekenis kreeg. Een collega had een vertaalcollectief in Bremen en Osnabrück opgezet, waardoor mijn liederen in die omgeving begin jaren negentig veel werden gezongen. Op een dag nodigde hij me uit mee te gaan naar zo’n dienst. Toen ik daarbij was, gebeurde er iets. Ik zag een lange man, die later de burgemeester van Osnabrück bleek te zijn, een sociaaldemocraat die nog net geloofde of zoiets. Hij stond die liederen allemaal vanuit z’n tenen mee te zingen. Dat ontroerde me. Op dat moment heb ik vrede gesloten met die taal.

Kort na de oorlog, toen ik veertien jaar was, brak ik mijn nek. Als oorlogskind was ik uit mijn krachten gegroeid, ondervoed geraakt. Daardoor waren de banden rond mijn gewrichten aangetast. Ik maakte een gebaar met mijn hoofd waardoor ik plotseling een wervelfractuur en een beenverlamming opliep. Zomaar, vanuit het niets, thuis. Het vooruitzicht was uiterst somber, er was al een wagentje voor me besteld. Maar door de hulp van een buitenlandse arts stond ik god-weet-hoe na een week of wat weer op m’n benen.

Toen ik uit het ziekenhuis kwam, had ik grote behoefte aan poëzie. Thuis hadden we drie dikke delen Zeven eeuwen katholieke poëziein de boekenkast staan, een standaardwerk van Anton van Duinkerken. Dat ben ik toen gaan lezen, en veel heb ik uit mijn hoofd geleerd. Op een gegeven moment, ik was toen een jaar of vijftien, dacht ik: ik kan het zelf ook wel, geloof ik. En ik schreef mijn eerste gedicht. Het ging over sneeuw. Het was een mooi gedicht. Later schrijf je dan de grootste onzin, zo gaat dat. Je begint met een goeie tekst, waarin alle zuiverheid die je in je hebt bij elkaar komt, en daarna ga je raaskallen, zoeken, experimenteren. Dat heb ik ook gedaan, jarenlang. Er blijven een paar gedichten over waarvan je zegt: dat is wel goed, dat ben ik.

Pas jaren later ben ik liederen gaan schrijven. Op een dag in november 1958 zat ik op de fiets naar huis. Ik reed ergens tussen Winsum en Groningen, tegen de wind in. Met socialistische jongeren van de Arbeiders Jeugd Centrale, waar ik via een vriendje terecht was gekomen, hadden we gezongen uit het beroemde boekje van Jop Pollmann en Piet Tiggers, de liedbundel Ons Nederlands volkslied. Ik kende er tientallen melodieën uit, onder meer die van ‘O Heer, gij zijt mijn God en Here’. Op die wijs heb ik toen, op de fiets, het lied ‘Zolang er mensen zijn op aarde’ bedacht. Het was mijn eerste kerklied. 

Ik had geen speciale aandrang me in het kerklied verder te bekwamen. Maar toen mij werd gevraagd ‘iets in het Nederlands te maken met de Bijbel erin’, ben ik dat toch maar gaan doen. Je had in die tijd protestantse liedboekdichters als Willem Barnard, Jan Wit, Ad den Besten, Muus Jacobse en Jan Willem Schulte Nordholt. Ik was bevriend met ze, maar de tale Kanaäns waarin zij schreven was niet het jargon waar katholieken in die dagen op zaten te wachten. Van lieverlee ben ik ‘liedjes’ gaan schrijven, en het is mijn levenswerk geworden.”

Exodus 2:11-15: Hij keek om zich heen en toen hij zag dat er niemand in de buurt was, sloeg hij de Egyptenaar dood.

“Om het feit dat ik mij inzette voor een liturgie in de Nederlandse taal ben ik zeer vijandig bejegend. Ook vandaag nog ben ik voor sommige bisschoppen een ketter, een vandaal. Ik zou dat oude, gelouterde erfgoed van de Latijnse liturgie hebben vernietigd en mensen de smaak ervoor hebben ontnomen. Die kritiek vind ik bespottelijk en onwaardig, maar meer dan een kwartier van mijn tijd heb ik me nooit laten ontnemen om hierover boos te zijn.

Van meet af aan heb ik gezegd: er zijn mensen voor wie die Latijnse liturgie nog veel betekent; wel, die hebben die schat. Maar voor nog veel meer mensen betekende het helemaal niets meer; ze ontleenden er geen enkele geloofsimpuls of inspiratie meer aan. Niet alleen de woorden, maar ook de gedachtegang achter de teksten was voor hen een wildvreemde taal. Veel mensen van mijn generatie werden er zelfs agressief tegen. Ikzelf had daar aanvankelijk niet zo’n last van, omdat ik die taal goed kende en er ook wel van hield. Maar al snel zag ik in dat ze geen toekomst had voor een breed, gelovig publiek. Voor hen moest er iets nieuws komen. Met de nieuwe teksten en liederen heb ik geprobeerd mensen de vertroosting der Schriften te geven, om het klassiek te zeggen.

Onder veel van mijn teksten ligt een bodem van verontwaardiging, die opkomt vanuit een profetische, Bijbelse visie op deze wereld. Die verontwaardiging moet ontstaan zijn in de oorlogsjaren. Wat daar gebeurde, dat raak je niet kwijt, en je ziet het daarna overal terug. In Hongarije, Chili, Vietnam, Syrië; de Tweede Wereldoorlog is eigenlijk nooit afgelopen. Er zijn een paar handtekeningen gezet, maar overal in de wereld ging men door met heersen, knechten, onderdrukken, doden, tot op vandaag. Ik heb altijd het gevoel gehad dat ik de profetische woede van Amos en Jesaja moest navolgen.

Ik ben geen somber mens, maar ik vind het slecht gaan met de wereld. In 1972, tijdens de Vietnamoorlog, heb ik in een interview eens gezegd dat ik meende dat alle dichters van de wereld hun volksliederen en nationale hymnes zouden moeten omdichten tot liederen voor de wereldvrede. Afgelopen vrijdag, tijdens het concert in Carré ter gelegenheid van mijn 85e verjaardag, heeft mijn dochter Trijntje het ‘Lied tegen de derde wereldoorlog’ (zie kader) gezongen. Ik heb het geschreven op de melodie van het Wilhelmus. Dit lied moet je niet triomfantelijk zingen, maar ingetogen en nederig.”

Exodus 15:22: Drie dagen trokken ze door de woestijn zonder water te vinden.

“Na mijn eindexamen aan het Ignatiuscollege in Amsterdam trad ik in bij de jezuïeten. Het zou een lange weg worden; ik begon op m’n achttiende en zou rond m’n dertigste priester worden gewijd. Toch wilde ik het. Om me heen zag ik het studentenleven en alle krankzinnigheden die daarmee samenhingen. Ik dacht: ik probeer een andere weg.

In de eerste jaren van mijn noviciaat worstelde ik erg met het wereldwijd verbreide godsbeeld van een soort hound of heaven: een god die van je wil wat je niet kunt. Vanuit dat beeld rees bij mij het sterke vermoeden dat God mij als missionaris in Japan wilde hebben. Dat was in die jaren in de jezuïetenorde een item: de missie in Japan. Ook ik had het idee dat ik moest gaan, juist omdat het zo onmogelijk voor me was: dit was wat God van mij vroeg. Na een moeizaam en langdurig proces heb ik besloten niet te gaan. En die dwingeland, die hound of heaven, die het onmogelijke van mensen eist, die van priesters vraagt dat ze ongehuwd en kinderloos blijven, de god die de rijken sauveert, die heb ik toen afgeschaft. Het was een zware periode in mijn leven, waarin ik me soms radeloos heb gevoeld.

In 1969 ben ik uit de jezuïetenorde ontslagen na een conflict over het celibaat. Ik was in dat conflict woordvoerder van de gedachte dat men gehuwde priesters moest toelaten en ik moest vanwege de polarisatie die toen ontstond afzien van mijn eigen priesterwijding. Evenwel sta ik nog altijd ingeschreven als priester. Ik denk dat ze het vergeten zijn, in de roes van het tumult. Zelf heb ik nooit behoefte gehad me uit te schrijven; ik heb mijn hele leven als priester gewerkt.”

Exodus 15:27: Hierna kwamen ze in Elim, een plaats met twaalf waterbronnen en zeventig dadelpalmen. Daar sloegen ze bij het water hun tenten op.

“Jarenlang vertoefde ik de zomers in Saint-Clair, een vlekje aan de Zuid-Franse kust, in de buurt van Saint-Raphaël. Ik kon daar aan de zee heel erg gelukkig zijn, ik heb er veel geschreven. Dat je alleen al kunt opschrijven wat je wilt, wat je voelt, wat moet, dat is een oase.”

Exodus 4:10: Neemt u mij niet kwalijk, Heer, maar ik ben geen goed spreker.

“Dat stotteren van Mozes is niet zomaar een lichamelijk gebrek. Ik vind het heel groot van dat verhaal, dat degene die het zeggen moet, het niet zeggen kan. Hij blijft steken in zijn woorden. ‘Zend maar een ander, die spreken kan.’ Dat gevoel is voor mij herkenbaar. Ik maak het ook mee, dat het niet lukt. Over het lied ‘De steppe zal bloeien’ heb ik zes weken gedaan, ik heb er twaalf versies van geschreven. Het gebeurt soms dat je een evenwicht zoekt dat je niet vinden kunt, dat je ontspoort. Soms gaat het wél, dan schrijf je het in een paar minuten op. Maar toch nooit nadat je er maanden over hebt gewrongen.”

Exodus 3:2: Daar verscheen de engel van de Heer aan hem in een vuur dat uit een doornstruik opvlamde.

“Plaatsen waar wordt geleden, waar mensen worden vernederd, die noem ik heilig. De intensive care van het ziekenhuis is zo’n plaats. Tot het uiterste en het onmogelijke wordt er gevochten voor het leven van een ander. Het is de spits van wat wij kunnen opbrengen aan zorg voor elkaar. Door hen die helpen wordt de plaats geheiligd. Kamp Moria op het Griekse eiland Lesbos, waar vluchtelingen in barre omstandigheden proberen te overleven, is ook zo’n plaats. Ik ken verschillende mensen die er zijn geweest, die er hebben gewerkt; ze komen er anders vandaan. Dat wij elkaar deze dingen aandoen… Het behoort tot die plekken waar het erop aankomt.

Ook in mijn eigen leven ken ik geheiligde plekken en tijden. Dat zijn momenten waarop je te maken krijgt met mensen in uiterste nood, dat je weet: hier kan ik niet van weglopen. Ik herinner me mei 1985, de maand dat de paus naar Nederland kwam. Op een gegeven moment stond er een Libanese vluchteling voor m’n neus. Twee jaar ben ik met hem opgetrokken. Ook heb ik, samen met veel anderen, geprobeerd een verblijfsvergunning voor hem te bemachtigen.”

Deuteronomium 34:4: Dit is het land waarvan ik aan Abraham, Isaak en Jakob onder ede heb beloofd dat ik het aan hun nakomelingen zou geven. Ik laat het je nu zien, maar erheen oversteken zul je niet.

“Kerken lopen leeg en ik denk dat de liturgische viering op zondag ook op een zeker ogenblik zal verdwijnen. Vanuit een bepaald oogpunt is dat betreurenswaardig, maar tegelijkertijd zie ik dat in onze cultuur een ritmiek ontstaat van festivals. Mensen hebben behoefte iets met elkaar mee te maken, iets muzikaals, iets met een verhaal. Men organiseert festivals, grote en ook kleine, op huiskamerniveau, geen liturgische diensten, maar er wordt wel gezongen en gelezen. Voor zover ik daarvoor energie heb, zal ik de komende jaren proberen met een aantal medewerkers avonden te organiseren waarop het Bijbelse verhaal gelezen wordt, toegelicht, niet per se theologische bediscussieerd, en omzongen. Aan zingen is veel behoefte, dat is onvergankelijk. Op die wijze zie ik een mogelijkheid het Bijbelse verhaal gaande te houden, door te geven. Het verhaal van een nieuwe wereld, waarin wij solidair zijn met de arme, de berooide, de vluchteling.

Over de nieuwe wereld heb ik veel liederen gemaakt. Het zal een wereld zijn die zich bevrijd heeft uit de macht van het neoliberalisme, van het marktdenken, en dat soort vreselijkheden. Een wereld van gewone mensen ook, waarin nog altijd pijn en moeite zal zijn. Of hij daadwerkelijk zal aanbreken, weet ik niet. Ik sluit het niet uit, ik hoop erop. Een onverbiddelijk hopen is het, waarbij ik word gestimuleerd en gesteund door dat grote Bijbelse verhaal. Maar die hoop is niet exclusief voor hen die zich aan deze bronnen opladen. Ook mensen die dat verhaal niet kunnen beamen of navoelen, hebben hoop. Hoop is een oerkracht die ons blijkbaar is ingeschapen. We blijven hopen, tegen de klippen op. Want als we de hoop opgeven, dan gaan we naar de bliksem. Dat weten we ook.”  

Lied tegen de derde wereldoorlog

Wij die met eigen ogen de aarde zien verscheurd,
maar blind en onmeedogend ontkennen wat gebeurt:
dat oorlog is geboden, en vrede niet mag zijn,
dat mensen mensen doden,
en wij die mensen zijn.

Wij die nog mogen leven, van hoop en vrees vervuld,
aan machten prijsgegeven, aan meer dan eigen schuld.
Wij die God weet hoe verder, tot hiertoe zijn gespaard,
dat wij toch nooit erkennen
het recht van vuur en zwaard.

Dat wij toch niet vergeten waartoe wij zijn gemaakt,
dat diep in ons geweten opnieuw het licht ontwaakt.
Dat in ons wordt herschapen de geest die overleeft.
Dat onze lieve aarde
nog kans op redding heeft.

Hubertus Gerardus Josephus Henricus Oosterhuis(1933) is theoloog, dichter, ex-jezuïet en voormalig priester. Sinds het Tweede Vaticaans Concilie heeft hij zich beijverd voor nieuwe liturgische taal in de Nederlandse kerkprovincie. De voorbij zestig jaar schreef hij honderden liederen, gedichten en gebeden. Ter gelegenheid van zijn 85e verjaardag afgelopen maand verscheen het boek Stilte zingen, waarin zijn hele liedoeuvre is verzameld. Uit de eerste tien jaar van zijn werk zijn nogal wat liederen verdwenen, omdat Oosterhuis die niet meer actueel of houdbaar vond.

Schrijf je in voor de nieuwsbrief

Lees elke week 2 artikelen uit de Nieuwe Koers gratis

Vul zowel uw e-mailadres, voornaam als achternaam in.

Uw e-mailadres is niet correct.

Bij het aanmelden gaat u akkoord met onze privacyverklaring en de algemene voorwaarden.

Meer artikelen in dossier Goede gesprekken

Wat-ik-geloof-dat-gaat-jou-niets-aan
Goede gesprekken

Paul van Dongen: 'Wat ik geloof, dat gaat jou niets aan'

04 april 2024
Als kunstenaar Paul van Dongen een hoopje zeewier tegenkomt op het strand, uitgespuugd door de zee, dan denkt hij: ik hoop dat mij dat ook overkomt, op een dag. "Als ik ben aangespoeld. Dat God mij ziet liggen, en dat Hij zegt: kom maar mee. Kom er maar bij."
Felix de Fijter
54 Harriette Verwey
Goede gesprekken Mozes

Harriette Verwey: ‘God heeft dat kind uit Suriname hoog geplaatst’

04 april 2024
Terugblikkend op haar loopbaan als toonaangevend cardioloog, is Harriette Verwey verwonderd hoe een Surinaams meisje in een vreemd land zo succesvol kon worden. Er was ook een keerzijde. "Ik heb veel hoogtepunten meegemaakt, maar ook veel eenzaamheid."
Sjoerd Wielenga
‘Als-er-een-hemel-is-kom-ik-er
Goede gesprekken Levensdagen

‘Als er een hemel is, kom ik er’

04 april 2024
Van op de bank zitten word je oud, meent Haddy de Jager (1940). Daarom is ze meestal onderweg, bijvoorbeeld met cadeautjes voor jarige prostituees die ze bezoekt. Aan God twijfelt ze niet, maar wat er precies na dit leven gebeurt ...?
Wilfred Hermans